Het is een prachtige midzomerdag waarop Simon Whisker en ik naar de Constance roeien. Simons’ boot ligt aan een mooring op de Percuil, een riviertje tegenover Falmouth in St Mawes, dichtbij de westpunt van Cornwall. Als we naderbij komen, word ik getroffen door haar karakteristieke lijnen. Zelfs zonder zeilen maakt Constance een gedecideerde aanblik. Dit is geen boot die is ontworpen om er mooi uit te zien, maar een boot met een doel. Een doel dat verweven is met het ruige, omliggende landschap van het meest westelijke deel van het Verenigd Koninkrijk. Van een afstand lijkt ze meer op een honderdtien jaar oude veteraan dan op de splinternieuwe boot die ze in werkelijkheid is.
In de afgelopen jaren is er een revival op gang gekomen in het bouwen van traditionele boten uit dit deel van de wereld, meest loodskotters en gaffelkotters gebaseerd op Falmouth werkscheepjes – die typische Cornish boten met hun rechte stevens, laag vrijboord en hoog gaffeltuig, ontworpen voor het opvissen van oesters op de Fal rivier. Veel minder aandacht ging er uit naar die andere lokale werkboot: de Falmouth Quay Punt die de bescheiden taak had om de lading van schepen op de rede naar de wal te brengen. Misschien omdat ze niet voldoen aan de beschrijving van een modern toerjacht, met hun hoge vrijboord, grote diepgang, slanke romp en vlakke zeeg. Er zijn uitzonderingen, maar de quay punts waren wel zo’n beetje afgeschreven als geschiedenis.
Als we Falmouth Bay uitzeilen, steekt er een briesje op en de zee glinstert onder de lange, beschaduwde punt van het Lizard schiereiland. Constance houdt koers met standvastige aandacht, haar bemanning de gelegenheid gevend om wat rond te rommelen, de zeilen te trimmen en zelfs een kop thee te zetten. We hoeven haar nauwelijks bij te sturen, het is alsof ze vastbesloten is zee te kiezen, voorbij de beangstigende rotsen van de Manacles, voorbij Black Head, op weg naar de zuidelijk- ste tip van Engeland: Lizard Point. Maar wat wil je ook: dit water is haar DNA.
Speuren naar windjammers
Eind negentiende, begin twintigste eeuw zeilden tientallen Falmouth quay punts op en neer langs de kust, in elk jaargetij, op jacht naar vrachtschepen die onderweg waren naar Falmouth voor orders. In die tijd werd de lading van de grote windjammers, die bijvoorbeeld uit Australië kwamen met graan, al tijdens de reis verschillende malen doorverkocht. De haven van bestemming kon tot het laatste moment wijzigen. Falmouth was de eerste veilige haven in het Verenigd Koninkrijk – de op twee na grootste natuurlijke haven in de wereld – en de haven waar de kapiteins binnenkwamen om hun orders met de uiteindelijke bestemming te ontvangen. Terwijl de windjammers voor anker lagen in de Carrick Roads, de beschutte baai direct voorbij Falmouth, hadden ze nieuwe voorraden nodig – van proviand tot kuilen touw – en zo ontstond een scheepstype dat daarin kon voorzien. Het begon met lokale ‘punts’: ruige roei/zeilboten van 5 à 6 m lang, meestal afgemeerd langs Customs House Quay, waar de meeste scheepsagenten gevestigd waren – vandaar de naam ‘Quay punt’. (De benaming ‘punt’ moet je overigens niet verwarren met wat er normaal gesproken in Engeland onder wordt verstaan; een soort platgeslagen kleine schouw, die op de rivier geboomd wordt. -red.)
De groeiende handel vroeg om steeds grotere boten, en rond 1870 was de ‘quay punt’ uitgedijd tot 7,5 à 8,5 m. Dat waren volwaardige zeilscheepjes, met een hoog vrijboord, diepe kiel, relatief grote waterverplaatsing en een bilge vol staalschroot als ballast. Ze waren halfopen en konden tot twee ton aan voorraden meenemen.