Klar zur Wende? Ree!’ Schipper Achim Elfers duwt het 4,5 m lange, massief houten helmhout naar bakboord. Langzaam maar zeker draait de steven van de Johanna naar loef. Jager, kluiver en fok beginnen te klapperen, worden binnengehaald en dan kruist de ewer weer verder de Elbe op. Wandelaars op de oevers van Stadersand stoppen om foto’s te maken, want de aanblik van dit 120 jaar oude schip onder zeil doet denken aan lang vervlogen tijden op de rivier.
Tot het midden van de twintigste eeuw maakten de ewers het grootste deel uit van een indrukwekkende vloot kleine vrachtschepen. Samen met de zogeheten Heckschiffen, Segelschutten, loggers en schoeners verzorgden ze het goederenvervoer tussen Hamburg en de moerasgebieden van de Beneden-Elbe. Bouwmaterialen van de steenfabrieken aan de Beneden-Elbe werden naar Hamburg gevaren, net als fruit en groenten uit de regio Altes Land en dat samen met ook groter stukgoed.
Met veel lawaai
Het verhaal van de Johanna begint in 1902, als Elbe-schipper Heinrich Vöge uit Barnkrug de Elmshornse scheepsbouwer Johannes Thormählen opdracht geeft om een bezaan-ewer te bouwen. Vanaf 1900 werden deze, voorheen houten schepen steeds vaker gebouwd in een composietconstructie, De ijzeren romp wordt dan ook geklonken, maar het platte vlak is gemaakt van massief naaldhout, net als vroeger. Het was een praktijk die anders dan in Nederland langer bleef bestaan in Noord-Duitsland (zie ook de Erfgoedtopper Elbe SdZ 2024.2) Voor de kleinere scheepswerven biedt deze combinatie het voordeel dat de scheepstimmerlieden nog aan het werk kunnen worden gehouden.
In 1903 gaat het bijna 19 m lange schip te water. Vöge doopt het Hertha, naar zijn vrouw. Vöge zeilt het schip niet met zijn vrouw, maar samen met een scheepsjongen die er voor het simpele werk aan boord is. Na acht jaar verkoopt Heinrich Vöge zijn ewer door aan de familie Wehlen uit Abbenfleth, halverwege Brünsbüttel en Hamburg, voor 6000 Mark. Vanaf 1918 blijft de Hertha dan meer dan dertig jaar in die familie. Er wordt met zout gevaren van de zoutfabriek in Stade naar Hamburg, maar het zeilschip wordt steeds onrendabeler. In 1928 zijn de masten er al af en wordt er een 28 pk tweecilinder gloeikopmotor van de Hanseatische Motoren-Gesellschaft (HMG) in Hamburg-Bergedorf geïnstalleerd. Met veel lawaai tuft de ewer, die vanaf dan geregistreerd staat als binnenvaartschip, over de Elbe.
Oud vuil
In 1950 staat de ewer als Ingeborg te boek, om in 1954 doorverkocht te worden. Het schip is nog steeds werkzaam op de Elbe en haar zijrivieren, tot de grote stormvloed. In de nacht van 16 op 17 februari 1962 klapt de Ingeborg op een paal in de haven van Elmshorn en loopt ernstige schade op aan het houten vlak. Het betekent het definitieve einde van haar werkzame leven. In zijn boek Segler in der Zeitenwende (1977) schrijft Joachim Kaiser: ‘… de laatste schipper verkocht de ewer (…) voor 3000 Mark aan scheepswerf Brockmöller, waar hij vanaf dat moment als aanlegplaats werd gebruikt en roest verzamelde’.